Deuteronomy 13

1) profeet,

Versta, een valsen profeet, die valselijk roemt van goddelijke gezichten en openbaringen.

2) dromen-dromer,

Zich valselijk beroemende op goddelijke dromen. Vergelijk Num. 12:6.

Nu 12.6

3) geven een teken of wonder;

Dat is, uitspreken, voorzeggende dat het komen zal. Alzo wordt het woord geven ook genomen boven, Deut. 11:29, en 1 Kon. 13:15.

De 11.29 1Ki 13.15
4) En dat teken of dat wonder komt,

Anders, ofschoon dat teken, enz.

5) navolgen en hen dienen;

Hebreeuws, achter andere goden wandelen. Alzo Deut. 13:4.

De 13.4
6) verzoekt ulieden,

Zie boven, Deut. 8:2.

De 8.2
7) gesproken tegen den HEERE,

Dat is, geleerd, geraden, gedreven.

8) het boze

Anders, den boze; vergelijk onder, Deut. 22:21,23,24, en 1 Cor. 5:13.

De 22.21,23,24 1Co 5.13
9) de zoon uwer moeder,

Die u door het recht der natuur en den band des bloeds nader is dan andere Isra‰lieten, die ook om de gemene afkomst van Jakob uw broeders genoemd worden.

10) van uw schoot,

Dat is die in uw schoot slaapt. Zie Micha 7:5. Alzo wordt daarentegen de echte man genoemd: De man van haar [der vrouwe] schoot; onder, Deut. 28:56. Anderen: De vrouw van uw schoot; dat is, die u zeer lief is.

Mic 7.5 De 28.56

11) als uw ziel is,

Dat is, die gij zo liefhebt als uw eigen persoon.

12) aanporren in het heimelijke,

Of, aanzoeken.

13) zekerlijk doodslaan;

Hebreeuws, gij zult hem doodslaande doodslaan; dat is, gij zult niet nalaten hem te doden.

14) eerst tegen hem zijn,

Hebreeuws, in het begin. Als zijnde de aanbrenger en getuige geweest bij het gericht, volgens de wet; onder, Deut. 17:7; vergelijk Hand. 7:58.

De 17.7 Ac 7.58
15) stuk in het midden van u.

Hebreeuws, zaak, ding, woord; alzo onder, Deut. 17:5.

De 17.5
16) Belials-kinderen,

Of, Belials zonen. Het Hebreeuwse woord Belijaal betekent zoveel in onze spraak als een deugniet, of iemand zonder juk; dat is, een onbandig mens, die zich onder geen tucht of wet wil buigen. Zie Richt. 19:22; 1 Sam. 1:16, en 1 Sam. 2:12, en 1 Sam. 10:27, en 1 Sam. 25:17; 2 Sam. 16:7, en 2 Sam. 20:1, en 2 Sam. 22:5; 1 Kon. 21:10; 2 Kron. 13:7; Ps. 41:9; Spreuk. 19:28; Nah. 1:11,15; deze naam wordt ook den duivel gegeven; 2 Cor. 6:15; vergelijk ook onder, Deut. 25:2, en 2 Sam. 3:34.

Jud 19.22 1Sa 1.16 2.12 10.27 25.17 2Sa 16.7 20.1 22.5 1Ki 21.10 2Ch 13.7 Ps 41.8 Pr 19.28 Na 1.11,15 2Co 6.15 De 25.2 2Sa 3.34
17) ganselijk slaan

Hebreeuws, slaande slaan.

18) met de scherpte des zwaards,

Hebreeuws, aan den mond des zwaards; en zo in het volgende.

19) verbannende haar,

Zie boven, Deut. 2:34.

De 2.34
20) hoop zijn eeuwiglijk,

Hebreeuws, een hoop der eeuwigheid; dat is, zij zal eeuwiglijk overhoop, als een steenhoop, liggen.

21) Ook zal er niets van

Vergelijk boven, Deut. 7:25,26.

De 7.25,26

22) het verbannene aan uw hand kleven,

Hebreeuws, van den ban.

23) wat recht is

Dat is, hetgeen de Heere kent of oordeelt voor recht en goed, en dat dienvolgens hem wel behaagt.

Copyright information for DutKant